Ze ging op het gras zitten en stond zichzelf voor het eerst in maanden toe te glimlachen. Die kuil, die eerst dierlijke angst veroorzaakte, was gewoon een gevolg van de natuur.
En alsof het ironisch was, herinnerde het de weduwe eraan: het leven stopt niet. Zelfs op de begraafplaats, onder bloemen en stenen, gaat het door — kruipt, graaft, ademt.
Ze richtte haar hoofddoek, streek voorzichtig de aarde bij de tunnelrand glad, legde de bloemen terug en zei zachtjes:
“Je zou gelachen hebben, hè? Ik kan me voorstellen hoe je me zou hebben geplaagd.”