Aan de rand van het dorp, met stille snikken en het geritsel van de wind, vond er een begrafenis plaats. De gepolijste houten kist stond naast het vers gegraven graf, de aarde nog vochtig. Een paar mannen baden, anderen stonden zwijgend met gebogen hoofden. De sfeer was zwaar en droevig.

Plotseling — als een bliksemschicht uit het niets — werd de stilte verbroken door het geluid van hoeven. Iedereen draaide zich om.
Een paard verscheen uit het bos. Gracieus, sterk, met glanzende kastanjebruine vacht en een witte vlek op het voorhoofd. Het rende recht op de mensen af, de ogen strak vooruit gericht. Paniek brak uit. Iemand schreeuwde, anderen verspreidden zich. Ze dachten dat het een wild of bang dier was — misschien zelfs razend. Iemand riep dat het het graf kon vertrappen of iemand kon verwonden — het paard stormde op volle snelheid.
Maar het paard negeerde de kreten en de verwarring, en bleef doorrennen — tot het plotseling abrupt stopte vlak voor de kist. Geen stap dichterbij.

Het paard stond stil, alsof het versteend was, knipperde niet met zijn ogen en bewoog niet. Mensen kwamen langzaam terug, maar niemand durfde te dichtbij te komen — het gedrag van het dier was onvoorspelbaar. Ze probeerden het weg te jagen — met stemmen, handen, gebaren. Maar het paard leek niemand te zien behalve de kist. Het ging nergens heen.
Toen het tijd was om afscheid te nemen, deed het paard iets dat iedereen verstijfd van angst achterliet