Op de dag dat hij stierf, werd de stad niet donker, maar zo voelde het wel. We kwamen niet samen in een zaal met toespraken en bloemen die te wit waren voor de werkelijkheid van zijn leven. We lazen niet voor van een script dat de kanten van hem die we niet leuk vonden minimaliseerde. We gingen naar het magazijn. We tekenden distributieovereenkomsten. We bezorgden melk. We verwerkten zijn afwezigheid in de dagelijkse routine met dezelfde vaardigheid waarmee we luiers sorteerden. ‘s Avonds vertelden we verhalen op de vloer van onze woonkamer, terwijl de jongens deden alsof ze niet luisterden, maar dat wel deden. « Hij was bloedirritant, » zei ik, en vervolgens: « Hij was mijn vriend, » en zo eerden we hem – door te weigeren te kiezen tussen die twee.
De laatste winter voordat Minh vertrok, voordat hij naar een campus ging met bomen die ouder waren dan twaalf van onze huizen bij elkaar en een slaapzaal die naar stress en deodorant rook, nam ik hem nog een keer mee naar het dorp. We bleven in ons oude huis, ook al boden de chauffeurs van meneer Lam een gastenverblijf met een toilet aan. We kookten water op het fornuis zoals we gewend waren, en ik luisterde hoe hij met zijn hele gestalte de deuropening vulde en vertelde over de professor die te veel van zijn eigen theorie dacht en het meisje in zijn klas dat met de professor in discussie ging omdat ze te veel had gezien om niet te kunnen praten.
De tweede nacht begon het te regenen. Het kletterde op het dak en gaf het een les die het al duizend keer had geleerd. We lagen op matten en luisterden. ‘Weet je nog,’ vroeg hij in het donker, ‘de dag dat de auto’s kwamen?’
‘Ik herinner me jouw hand in de mijne,’ zei ik. ‘Ik herinner me hoe de modder meneer Lam er sterfelijk uit liet zien. Ik herinner me je gezicht toen hij zei: « Kleinzoon. » Ik herinner me dat je zeven centimeter groeide in de ruimte tussen de deur en de tafel.’
Hij zweeg lange tijd, zoals jongens dat doen wanneer ze zeventig onuitgesproken zinnen met zich meedragen en er zorgvuldig één uitkiezen. « Ik ben blij dat hij gekomen is, » zei hij. « Maar als hij niet gekomen was, denk ik… dat we het ook wel gered zouden hebben. »
Het was de zin waar ik mijn hele leven op had gewacht. Niet omdat het meneer Lam klein maakte, of Thanhs liefde irrelevant, maar omdat het vergrootte wat er al die tijd al was geweest. ‘Dat zouden we hebben gedaan,’ zei ik. ‘Dat waren we al.’ Ik reikte over de afstand heen en vond zijn vingers. ‘De regen heeft ons niet gered,’ zei ik in het geluid ervan. ‘Het liet ons zien wat we zouden kunnen zijn als mensen zouden stoppen met ons leven te bagatelliseren. De rest hebben wij gedaan.’ Hij kneep in mijn hand. Buiten maakten kikkers hun lawaai, luid en tevreden. De nacht rook alsof alles gewassen was.
Ik viel toen in slaap, met een jongen die inmiddels een man was geworden naast me en de kalme arrogantie van het water boven ons. ‘s Morgens zag de wereld eruit zoals altijd na een flinke storm: gewoon, helder en vol mogelijkheden.