Minutenlang zat ik verstijfd op de tegelvloer, met de zware tas op mijn schoot. Dit kon niet waar zijn. Dit kon niet thuishoren in hetzelfde huis waar mijn kind sliep, waar mijn man aan het avondeten lachte.
Uiteindelijk, met trillende benen, droeg ik de tas naar beneden en confronteerde Leonard, die in de woonkamer zat alsof hij had zitten wachten. Zijn blik viel op de tas en een vermoeide zucht ontsnapte hem.
« Dus je hebt het gevonden, » mompelde hij.
Mijn stem brak van afschuw. « Wat is dit? Van wie zijn ze? »
Hij keek me niet meteen aan. Hij staarde naar de vuurloze haard, zijn uitdrukking getekend door decennialange schuld. Toen hij eindelijk sprak, was zijn stem zacht, alsof de muren het zouden kunnen horen. « Gregory is niet de man die je denkt. Hij heeft levens genomen. Hij verbrandt de lichamen om ze uit te wissen, maar tanden branden niet. Hij trok ze eruit en verstopte ze hier. »
De woorden waren als messen. Ik deinsde achteruit en klemde de tas vast alsof hij zou bijten. « Nee. Gregory houdt van Oliver. Hij houdt van mij. Hij kon het niet. »
Leonard keek op en in zijn ogen zag ik geen verlichting, alleen de verpletterende last van de stilte die te lang aanhield. « Ik had eerder moeten spreken. Maar ik hield mijn mond. En die stilte maakte me medeplichtig. Nu is de keuze aan jou. Jij moet beslissen wat je gaat doen. »
De kamer kantelde om me heen. Ik dacht aan Olivers stralende lach, aan Gregory’s vaste handen die afgelopen zomer het hek repareerden, aan de tientallen tanden die in de tas tegen elkaar rinkelden als een gefluister van de doden. De wereld waarin ik had geloofd, barstte uit elkaar, net zo fragiel als de tegel die ik boven had verbrijzeld.
Op dat moment, terwijl mijn schoonvader mij met een spookachtige blik aankeek, besefte ik dat niets in mijn leven ooit nog normaal zou zijn.