Toen ik terugkwam van een uitzending, had ik nooit verwacht dat mijn eerste gevecht thuis erger zou zijn dan alle gevechten die ik in het buitenland had gevoerd.
Het huis was stil – te stil. Geen gelach, geen getrippel van kleine voetjes. Toen hoorde ik het: een zacht geklop achter de garagedeur. Ik duwde hem open – en verstijfde.
Op de koude cementen vloer zat mijn zevenjarige dochter Sophie. Haar blonde haar hing in de war, haar huid zat onder de boze rode muggenbeten. Haar stemmetje trilde.
“Papa… de vriend van mama zei dat ik hier thuishoor.”

Mijn sporttas viel op de grond terwijl ik naar voren rende. Ze was angstaanjagend licht in mijn armen en trilde als een blaadje.
« Niet meer, lieverd. Je bent nu veilig. »
Ik droeg haar rechtstreeks naar de hospik op de basis. Het gezicht van de ambulancier werd bleek toen hij haar onderzocht – mager, uitgedroogd en bedekt met striemen. Terwijl ze bezig waren, klampte Sophie zich vast aan mijn hand, alsof ze bang was dat de muren haar opnieuw zouden verraden.
Ik ging naar buiten en belde één keer, naar een man die mij geld schuldig was.