De sfeer in de grote eetkamer van mijn grootvader was niet feestelijk, maar broos en verstikkende schijn. De kamer zelf was een monument voor de immense rijkdom van de familie: een lange, gepolijste mahoniehouten tafel met plaats voor dertig personen, olieverfschilderijen van strenge voorouders die vanaf de muren naar beneden staarden, en een kristallen kroonluchter die licht druipt als bevroren diamanten. Maar vanavond, voor grootvaders tachtigste verjaardag, versterkte al die weelde alleen maar de leegte, de lelijke, etterende wond in het hart van onze familie.
Maanden eerder had zich een tragedie voorgedaan, een heiligschennis in de religie van onze dynastie: het erfstukhorloge – een Patek Philippe-horloge dat generaties lang werd doorgegeven, een schat waarvan de waarde niet alleen in geld was, maar ook symbool stond voor onze hele nalatenschap – was verdwenen uit de studeerkamer van mijn grootvader. De waarheid was een smerig, zielig geheim dat ik zelf had ontdekt: mijn broer Lucas, knap, charmant en van binnenuit aan het rotten met een gokverslaving, had het gestolen en verkocht om een berg schulden af te lossen.
Maar het onrecht dat volgde, was snel, bruut en diepgaand. Mijn vader, Thomas, een man wiens wereldbeeld gevormd was door een diepgewortelde, bijna middeleeuwse vrouwenhaat en een blinde, onvoorwaardelijke loyaliteit aan zijn enige zoon, geloofde Lucas’ wanhopige, laffe leugen onmiddellijk. Zonder enig bewijs, zonder ook maar één vraag, had hij met zijn vinger naar mij, Anna, gewezen. Het klonk hem op een vreemde manier logisch in de oren: Lucas was de erfgenaam, de toekomst van de familienaam; ik was de stille, onafhankelijke dochter, degene die haar eigen carrière had nagestreefd, degene die in zijn ogen vervangbaar was.
Mijn vader had me met theatrale woede verstoten, me de toegang tot het ouderlijk huis ontzegd, me financieel buitengesloten en me voor iedereen die wilde luisteren als een « dief » bestempeld. Maandenlang had ik in diepe ongenade geleefd, mijn naam was een gefluisterd schandaal onder de familieleden die nu deze kamer vulden.
Ik verscheen op dit feest in een laatste, wanhopige poging om mijn eer te herwinnen. Ik wist dat ik publiekelijk aan de schandpaal zou worden genageld, een stortvloed aan gefluister en afkeurende blikken. Ik was erop voorbereid. Of dat dacht ik tenminste.
Het moment was daar. Ik was amper door de torenhoge dubbele deuren gestapt toen mijn vader me zag. Zijn gezicht, dat was gehuld in een masker van hartelijke gastvrijheid, betrok onmiddellijk van woede.
« Jij, » brulde hij, zijn stem echode door de plotseling stille kamer en deed hoofden omdraaien. Hij deed een stap in mijn richting en prikte met zijn vinger in de lucht. « Heb jij het lef om je gezicht in dit huis te laten zien? Jij, de dief die het vertrouwen van je grootvader heeft geschonden en ons allemaal te schande heeft gemaakt? »
Elk woord was een steen, gegooid met de bedoeling om te kwetsen, om mij weer de kou in te drijven.