Ik vond mijn visitekaartje tegen een stapel extra stoelen, vlak voor de dubbele balzaaldeuren, balancerend als een bijzaak tussen een wiebelende klaptafel en een kar met reservelinnen. De geur trof me als eerste – keukenvet, dweilwater, iets metaalachtigs eronder, als de resten van een plek die bedoeld is voor personeel, niet voor gasten. Het kaartje was met de hand geschreven in dezelfde kalligrafie die ze voor alle anderen hadden gebruikt, maar het mijne was gedrukt op dun, buigzaam karton. Niet het dikke ivoorkleurige karton dat op de tafels met gouden rand binnen stond. Niet het soort dat je als herinnering bewaart. Het soort dat je gedachteloos weggooit.
Mijn zus – gehuld in tienduizend dollar aan geïmporteerd kant en stralend van het onscherpe zelfvertrouwen van iemand die nooit aan haar plek in een kamer heeft getwijfeld – keek me aan over haar champagneglas. Ze zette haar fotogenieke glimlach op en zei, luid genoeg zodat de nichtjes het konden horen: « We hebben geen plaats meer aan de echte tafels, Hope. Je begrijpt het toch wel? Je bent gewend om het er ruig aan toe te gaan. » Een lachje, een licht tikje op mijn arm, en toen dwaalde ze terug naar haar bruidsmeisjes alsof ze me net een gunst had bewezen.