‘Kun je me helpen met de flessen?’ vroeg ik, mijn stem dun en schor.
Hij keek niet op. ‘Ik heb de hele dag gewerkt, Emma. Ik moet rusten.’
Het woord ‘rust’ deed me bijna lachen. Of gillen.
Rust? Ik had tot dan toe maar twee uur achter elkaar geslapen. Mijn lichaam was nog niet hersteld. Mijn geest hing aan een zijden draadje. Maar ik zei daar niets van. Ik draaide me om, drukte Noah tegen mijn borst en liep voor de honderdste keer hetzelfde rondje door de woonkamer, totdat zijn gehuil overging in kleine hikjes en vervolgens in zachte, zware ademhalingen.
Toen hij eindelijk sliep, legde ik hem neer en ging op de rand van ons bed zitten. In het raam werd mijn gezicht weerspiegeld. Ik herkende de vrouw die me aanstaarde nauwelijks – bleek, met holle ogen en haar haar in een knot die er van gisteren of eergisteren uitzag.
Ze zag er zo eenzaam uit.
Een paar nachten later bereikte alles in mij een breekpunt.
Noah hield maar niet op met huilen. Zijn gezichtje was knalrood, zijn vuistjes gebald. Ik liep nerveus heen en weer over het tapijt, mijn stem schor van het zingen van slaapliedjes die niet hielpen.
Mijn armen trilden. Mijn benen deden pijn. Het voelde alsof ik uit een hoopje was gehouwen en daar was blijven staan.
Ik wierp een blik op de bank.
Daniel sliep, zijn mond een beetje open, het licht van de tv flikkerde op zijn gezicht. Hij bewoog niet. Niet. Niets.
Er knapte iets.