De ijzige hagel van een decembernacht in Noord-Virginia prikte in mijn gezicht toen Daniel de laatste koffer op de oprit gooide.
‘Ga weg, Emily! Jij en je kinderen zijn niet langer mijn verantwoordelijkheid,’ sneerde hij, de scherpe geur van dure bourbon zwaar in zijn adem. Na elf jaar huwelijk had hij me vervangen door een jongere kantoorassistente en een meedogenloze advocaat die al onze gezamenlijke rekeningen had geblokkeerd.
Het was kerstavond. Ik stond op de stoeprand met mijn achtjarige dochter Grace en mijn vijfjarige zoon Noah.
Geen auto. Geen huis. Geen cent op zak. Daniel smeet de voordeur dicht, het geluid galmde door de stille, chique buurt als een geweerschot.
We liepen bijna een uur lang naar het busstation, elkaar stevig vastklampend om warm te blijven. Schaamte drukte zwaar op me. Mijn kinderen trilden, hun lippen waren bleek, hun ogen dof van vermoeidheid. Toen ik in mijn jas greep naar een zakdoekje, raakte ik met mijn vingers een plastic kaartje aan dat ik helemaal vergeten was.
Het was een oude, met goud bedrukte bankpas die mijn moeder me vlak voor haar dood vier jaar eerder in mijn hand had gedrukt. ‘Voor de dag dat alles instort, Emily,’ had ze zachtjes gezegd. Ik had hem nooit aangeraakt, ervan uitgaande dat er hooguit een paar honderd dollar op stond.
Omdat ik niets meer te verliezen had, nam ik de kinderen mee naar een nabijgelegen 24-uursbank, in de hoop genoeg geld te vinden voor een goedkoop motel en een warme maaltijd. De lobby was leeg, op een vermoeide kassierster genaamd Julian na. Mijn handen trilden toen ik de pas onder het glas schoof.