« Nee… dat is onmogelijk! Hij is ziek! Hij kon niet… »
Lena schoof een andere pagina naar mij toe.
Zijn familie – zijn ouders – namen contact met ons op voordat hij ziek werd. Ze vroren zijn sperma in voor toekomstig gebruik, in de hoop dat hij het zou overleven.
Omdat hij het niet deed… en ze deden het toch. Ze wilden een kleinzoon, ook al wist je dat niet.
Ik kon niet ademen.
Tranen welden op in mijn ogen terwijl ik fluisterde:
“Dus… de baby in mij… is van David?”
Ze knikte.
En ze willen niet dat je het weet. Je had het nooit mogen weten.
Ik zat daar, verdoofd.
In mij leefde het kind van een man van wie ik hield, die ik had weggegeven aan vreemden uit mijn eigen familie, die mij behandelden alsof ik niet bestond.
Het verhaal eindigt hier niet.
Die dag was slechts de eerste stap, en alles wat daarop volgde, zou zich op manieren ontvouwen die ik me nooit had kunnen voorstellen.
Ik verliet de kliniek als een geest, mijn handen stevig geklemd om het licht opgeblazen gevoel in mijn buik, mijn geest weigerde te geloven wat ik hoorde.
Het kind van David.
Maar niet de onze.
Dagenlang kon ik mezelf niet in de spiegel aankijken. Elke weerspiegeling voelde als de blik van een vreemde – een vrouw die alle grenzen voor de liefde had overschreden, maar toch alles had verloren.
Ik dacht aan Davids ouders, aan hoe ze naar me lachten, maar ook aan waarom ze dit van plan waren.
Soms lag ik ‘s nachts wakker en voelde ik de baby schoppen.
Een hartslag die niet de mijne zou moeten zijn.
De hartslag die mij verbond met de mensen die mij hebben uitgewist.
Soms raakte ik mijn buik aan en fluisterde: