Mijn broer en zijn vrouw woonden in het huis van onze ouders. Mama bemoeide zich nooit, probeerde een lieve schoonmoeder te zijn en verdroeg veel. Maar nu wist ik: er viel niets meer te verdragen.
Terwijl zij op vakantie waren, sprak ik met mama. Zonder gereserveerd ondertekende ze de schenking van het huis — aan mij.
— Jij bent mijn dochter, en ik weet dat jij me nooit op een luchthaven zou achterlaten als een stuk waardeloze bagage.
Het huis was nu van ons. Natlijk. Officieel. En rechtvaardig.

Een week later kwam mijn broer en zijn vrouw terug van vakantie — gebruind, vrolijk, met een mysterieuze foto’s. Maar aan de voordeur stond ik hen op te wachten.
— Neem jullie spullen mee, alsjeblieft. Ga wonen waar jullie idee van ‘familie’ nog iets betekent. Hier is geen plaats meer voor jullie.
Mijn schoonzus schreeuwde. Ze zijn bang. Mijn broer probeert zich te verantwoorden. Maar het was te laat.
Mama zat bij het raam, dronk je. En ze glimlachte. Dit keer — verstandig.