Een harde klop op de deur van mijn ziekenhuiskamer deed me schrikken. Ik keek op en verwachtte een verpleegster. De deur zwaaide open en ze kwam binnen.
Olivia.
Ze was prachtig, op die scherpe, hoekige, dure manier. Ze droeg een op maat gemaakt jasje en haar ogen gleden over mijn ziekenhuisbed, mijn infuus, mijn gezwollen buik, met een blik van onverholen minachting.
« Wat doe je hier? » fluisterde ik, mijn stem was hees en mijn hart begon tegen mijn ribben te bonken.
« Hij komt niet meer terug, weet je, » zei ze met een heldere, informele stem, alsof we het over het weer hadden. « Hij is nu bij me. We zitten hier samen in. »
« Alsjeblieft, » smeekte ik, terwijl een golf van duizeligheid me overspoelde toen de monitoren naast mijn bed steeds sneller begonnen te piepen. « Ga weg. Ik ben… ik voel me niet goed. »
Ze lachte, een kort, scherp, akelig geluid. Ze liep dichter naar het bed toe en haar stem daalde tot een laag, venijnig gesis. « Denk je dat dat ‘ding’ in je buik hem vasthoudt? Denk je dat het een troefkaart is? Dat is het niet. Het is een ketting. En daar is hij eindelijk van verlost. » Ze boog zich naar voren, haar gezicht een paar centimeter van het mijne. « Je bent gewoon… zielig. Je houdt je vast. Hij heeft mij gekozen, Emily. Hij heeft mij gekozen. Dus waarom verdwijnen jij en die last van je niet gewoon? »
“Ga bij haar weg.”
De stem was geen schreeuw, maar het was het krachtigste geluid dat ik ooit had gehoord. Het was diep, vol resonantie en had een absolute, onbetwistbare autoriteit die de lucht in de kamer deed trillen.