Ik had lucht nodig. Ik liep naar buiten, de koele nacht in, in de hoop dat het de storm die in me woedde zou kalmeren. Hoe had hij dit voor me verborgen kunnen houden? Hoe had hij het kunnen weten en niets gezegd?
Even staarde ik naar de sterren en probeerde ik alles te begrijpen. Ondanks alles wist ik dat Peter geen slecht mens was. Zijn familie had hem onder druk gezet en hij had een vreselijke fout gemaakt. Maar hij was altijd aan mijn zijde gebleven, en aan die van onze zoon. Hij had gelogen, maar uit angst, niet uit kwaadaardigheid.
Nadat ik mijn tranen had weggeveegd, wist ik dat ik weer naar binnen moest. We konden het niet onopgelost laten.
Toen ik terugkwam in de keuken, zat Peter aan tafel, zijn gezicht in zijn handen begraven. Hij keek op toen hij me hoorde, zijn ogen rood en gezwollen.
« Het spijt me zo, » fluisterde hij.
Het zou tijd kosten om hiervan te herstellen, maar ik wist dat we niet alles wat we hadden opgebouwd konden weggooien. We hadden een gezin en ondanks de pijn hield ik nog steeds van hem.
« We komen er wel uit, » zei ik zachtjes. « Samen. »