Eenmaal thuis hielp ik haar naar binnen, gaf haar droge kleren, zette thee voor haar en ging naast haar zitten toen ze eindelijk begon te huilen – niet het gedempte snikken van iemand die zijn pijn probeerde te verbergen, maar rauwe, geschokte snikken van iemand die besefte dat ze eindelijk veilig was.
Die nacht sliep ze in haar oude kamer, die met de afbladderende filmposters en de niet-passende lichtslingers die ze me nooit liet weghalen. Ik stond lange tijd in de gang, luisterend naar het rustige geluid van haar ademhaling, en ik zwoer één ding bij mezelf: ik zou haar nooit meer alleen naar dat huis laten terugkeren.
De volgende ochtend kwam ze uitgeput, maar wel iets opgelucht, de keuken binnen.
« Papa, » zei ze, « ik wil met een advocaat praten. En misschien ook met een therapeut. Ik wil mijn leven weer in eigen handen nemen. »
Ik glimlachte.
« Perfect. Ik zal je zo goed mogelijk helpen. »
Ze knikte, haalde diep adem en mompelde:
« Dank u wel dat u deze deur hebt opengebroken. »
Ik liet een klein lachje ontsnappen.
« Jij bent degene die besloten heeft te vertrekken. »
En op dat moment begreep ik iets: iemand redden is niet altijd een heldendaad. Soms betekent het simpelweg aankomen wanneer ze op hun knieën in de regen zitten… en weigeren ze daar te laten blijven.