Mijn moeder, die mijn vader had uitgelegd hoe hij de kalkoen moest aansnijden, bleef even staan. Ze draaide zich om, haar hoofd schuin, een lichte frons van ergernis. Ze had de woorden niet gehoord – alleen de onderbreking.
“Wat, lieverd?”
Toen draaide ik me om. Ik keek haar recht aan. Haar perfecte gastvrouwglimlach was vastgeniet.
« Ik zei… jullie beginnen maar. »
Ik keek toe hoe ze dit verwerkte. Ze was geïrriteerd. Ik onderbrak de scène. Ik was de acteur die zijn tekst was vergeten. Ze wuifde met haar hand, een afwijzend, luchtig gebaar.
« Oh, natuurlijk. We bewaren wel wat taart voor je. »
De ironie was zo groot dat ik erin had kunnen stikken. We bewaren wat taart voor je. De taart die ik maakte. De taart die ik acht uur heb gedragen. De taart die mijn enige bijdrage was. Die afgewezen op de posttafel lag.
Ze snapte het niet. Ze snapte niet dat ik wegging. Ze dacht dat ik naar de wc ging, of misschien naar mijn oude kamer om te mokken. Ze draaide zich alweer om naar de tafel. Terug naar haar echte familie.
“En nu, Paul, het donkere vlees voor Brent.”
Ik zei niets meer. Er viel niets meer te zeggen.
Ze zal wat taart voor me bewaren.