Ik stond op. De vloer was koud. Ik liep naar het kleine, bevlekte aanrecht en zette het koffiezetapparaat voor één kopje aan. Het produceerde een zwak bruinachtig water dat naar verbrand plastic rook. Het kon me niet schelen. Ik dronk het zwart, staand bij het raam, uitkijkend over de snelweg. Het was stil. De sneeuw dempte alles.
Het was kerstochtend. Ik had nergens heen te gaan. Mijn hele familie was acht kilometer verderop, waarschijnlijk bezig de cadeaus uit te pakken die ik had betaald. Ik vroeg me af of ze überhaupt hadden gemerkt dat ik weg was, of dat mijn moeder hen net had verteld dat ik me niet lekker voelde en naar mijn kamer was gegaan.
Toen, om 9:02 uur, klonk de klop. Het was geen vrolijk-kerst-klop. Het was een hard, snel, boos geluid. Rap-rap-rap.
Mijn hart maakte niet zomaar een sprongetje. Het stokte. Het stond abrupt stil. Ik bewoog niet. Ik bleef gewoon staan. Mijn hand hield de hete, dunne beker vast.
Ze mogen niet weten dat ik hier ben. Ik heb contant betaald. Ik zat in een stad vol motels. Dat was onmogelijk.
Rap-rap-rap, deze keer luider.
« Emily, ik weet dat je daar bent. Doe deze deur open. Het is ijskoud. »
Het was de stem van mijn moeder, niet haar vrolijke gastvrouwstem. Dit was haar echte stem – de stem die ik hoorde als ik een bord brak of een 8 op mijn rapport haalde. Ze was hard en boos.
Mijn bloed stolde in ijs. Ze waren niet gekomen om zich te verontschuldigen. Ze waren niet gekomen om me te zoeken omdat ze zich zorgen maakten. Ze waren gekomen omdat ze woedend waren.
Ik zette het kopje neer. Mijn hand trilde. Ik liep naar de deur en keek door het kleine, vervormde kijkgaatje. Ik zag twee figuren, wazig en verwrongen. Mijn moeder, Diane, haar gezicht een masker van geknepen woede. Haar mooie kerstjas strak aangetrokken. En achter haar, krimpend, stond Grace. Mijn zus keek niet naar de deur. Ze keek naar de grond, naar de sneeuw, naar alles behalve naar mij. Ze was het toonbeeld van schaamte.
Ik maakte de ketting los. Ik draaide de nachtschoot om. Ik opende de deur. De koude lucht trof me. Mijn moeder stond daar, haar haar in de war, sneeuw op haar schouders. Ze zei niet: « Vrolijk Kerstfeest. » Ze zei niet: « Gaat het? » Ze duwde me langs de kamer in, de geur van haar dure parfum en de vrieskou met zich meedragend.
« Wat denk je wel dat je aan het doen bent, Emily? »
Grace schuifelde achter haar aan, nog steeds zonder naar mij te kijken.
“Eh…”
« Ga weg, » zei ik. Mijn stem was zacht. Het verraste me.
Mijn moeder, die de kamer inspecteerde alsof het een misdaadscène was, draaide zich om.