Het was van Evan.
Slechts één woord.
« Hoi. »
Mijn telefoon gleed uit mijn hand en kletterde op de grond. Een lang moment kon ik niet ademen. Mijn hart bonsde zo hard dat ik dacht dat ik flauw zou vallen.
Toen ik het eindelijk durfde op te pakken, trilden mijn handen. Ik staarde naar het scherm alsof het zou verdwijnen.
Ik typte terug:
« Ik weet niet wie je bent of wat voor soort grap dit is, maar de man die dit nummer bezat is d.3.a.d. »
Het antwoord kwam seconden later.
« Nee. »
Nee?
Ik staarde naar het woord. Mijn keel werd droog. Ik typte opnieuw, mijn hart ging tekeer:
« Dit is wreed. Doen alsof je iemand bent die er niet meer is – dat is ziek. »
Het volgende bericht kwam vrijwel onmiddellijk.
« Ik wilde gewoon vrienden zijn… »
Tranen welden op in mijn ogen. Mijn hersenen schreeuwden tegen me om het nummer te blokkeren, om te stoppen met lezen. Maar mijn hart – mijn dwaze, hoopvolle hart – fluisterde, wat als?
Ik haalde beverig adem en schreef: « Bewijs wie je bent. »
Een pauze. Toen verscheen er een nieuw bericht: een adres.
Ceder bergkam.
De stad waar Evan naartoe was gegaan voor zijn laatste bouwklus.
Ik staarde naar dat adres voor wat voelde als uren. De kamer was stil, behalve het gezoem van de koelkast en het geluid van mijn eigen hart dat in mijn borst bonsde.
Ik belde mijn moeder. « Kun je morgen naar Oliver kijken? »
« Natuurlijk, schat. Waarom? Is alles in orde? »
Ik aarzelde. « Ik gewoon… moet iets controleren. »
Die nacht heb ik niet geslapen. Elk gekraak in huis deed me springen. Elke flits van koplampen buiten deed me hopen op iets onmogelijks.
Tegen de ochtend had ik een besluit genomen. Ik meldde me ziek bij beide banen, pakte een kleine tas en reed richting Cedar Ridge.
De regen volgde me de hele weg – zacht, stabiel, meedogenloos.
Het adres leidde me naar een rustige straat aan de rand van de stad. Het huis daar was klein, de verf op het hek bladderde, een vervaagde blauwe bies rond de ramen.
Een rode bal lag in de tuin naast een klein paar regenlaarzen.
Het zag eruit… gewoon. Te gewoon.
Ik liep het pad op, mijn benen trilden. Mijn vinger zweefde over de deurbel.
Toen de gong klonk, draaide ik me bijna om en rende terug naar mijn auto.
Even later ging de deur open. Daar stond een vrouw – midden dertig, vermoeide ogen, bruin haar in een rommelige knot.
« Kan ik je helpen? » vroeg ze voorzichtig. ‘Als je iets verkoopt, ben ik echt niet…’
‘Dat ben ik niet,’ onderbrak ik met trillende stem. « Alsjeblieft, ik heb je adres in een sms gekregen – van het nummer van mijn man. Hij d.i.3.d drie maanden geleden. »
Haar gezichtsuitdrukking veranderde onmiddellijk – eerst verwarring, dan bezorgdheid. Ze aarzelde en deed toen de deur verder open. « Kom binnen. »
Binnen rook het naar kaneel en wasmiddel. Een warme, doorleefde geur. Ze leidde me naar een kleine keuken. Speelgoed bezaaid met de vloer.
We zaten aan een ronde tafel bedekt met vage krijtvlekken. Ze schonk thee in voor ons allebei, hoewel we geen van beiden dronken.
Ik vertelde haar alles – over Evan’s d.3.a.t.h, de nachtelijke sms, het adres.
Toen ik klaar was, haalde ze langzaam en ongemakkelijk adem. ‘Ik denk dat ik weet wat er is gebeurd,’ zei ze zachtjes.
Mijn borst spande zich aan. « Wat bedoel je? »
Ze stond op en riep naar de gang. « Jamie, lieverd, kom even hier. »
Er verscheen een kleine jongen – misschien zeven of acht. Sproeten over zijn neus, rommelig blond haar. Hij hield een versleten teddybeer vast.
« Deze dame heeft een bericht van u gekregen, » zei de vrouw zachtjes. « Vertel haar wat je hebt gedaan. »
Jamie keek naar mij en toen naar de vloer. « Het spijt me, » mompelde hij. « Het was niet mijn bedoeling om je bang te maken. Ik vond een telefoon in het park. Er stonden nummers in, dus ik sms’te er een. Ik wilde gewoon met iemand praten. »
En toen rende hij door de gang voordat ik een woord kon zeggen.