Mijn man, mijn zoon, mijn schoonzus en een advocaat die ik nog nooit eerder had gezien. Ze zaten allemaal in mijn woonkamer toen ik thuiskwam van de begraafplaats.
De februariregen had mijn zwarte jas doorweekt en mijn handen trilden nog van het laten zakken van Margarets kist in de grond. Mijn schoonmoeder. De vrouw voor wie ik tien jaar lang had gezorgd, van haar eerste beroerte tot haar laatste adem.
Ik stond in de deuropening, mijn rouwschoenen lieten natte afdrukken achter op de houten vloer die Margaret vroeger elke zaterdag poetste. Ryan, mijn man van drieëntwintig jaar, zat in Margarets favoriete stoel. Hij had er nog nooit eerder gezeten, zelfs niet toen ze nog leefde.
‘Elena,’ zei hij, terwijl hij niet opstond. ‘We moeten praten.’
Mijn zoon Daniel zat op de bank, vierentwintig jaar oud en niet in staat me aan te kijken. Chloe, Ryans jongere zus, zat naast hem met een map op haar schoot. De advocaat, een magere man in een grijs pak, zat in de fauteuil bij het raam.
‘Mag ik in ieder geval mijn jas uitdoen?’ vroeg ik.
‘Dit duurt niet lang,’ zei Chloe.
Ze had een zonnebril gedragen naar de begrafenis, ondanks de regen. Ze droeg hem nu nog steeds, binnen, in mijn schemerige woonkamer.
Ik hing mijn jas aan de kapstok die Margaret had gekocht op een rommelmarkt in… ik kon me de plaatsnaam niet eens meer herinneren. Ze had me dat verhaal verteld terwijl ik haar bedpan aan het verschonen was, in een poging haar af te leiden van de vernedering.
‘Elena, ga zitten,’ zei Ryan, en er klonk iets in zijn stem dat ik niet herkende. Iets kouds.
Ik ging op de voetenbank zitten, de enige plek die nog vrij was. In mijn eigen huis.
Chloe opende de map.