Als ik terugdenk aan die lange nachten in het ziekenhuis, ruik ik nog steeds het ontsmettingsmiddel en hoor ik de constante piep van de monitor naast het bed van mijn moeder. Ik sliep nauwelijks, bang dat als ik mijn ogen sloot, ze weg zou glippen zonder dat ik het wist. Mijn broer kwam nooit opdagen — niet één keer. Hij had altijd een excuus: werken, reizen, « te emotioneel » zijn om haar zo te zien. Ik probeerde het hem niet kwalijk te nemen en zei tegen mezelf dat iedereen anders met ziekte omgaat.

Maar nadat ze was overleden, veranderde alles. Toen ik naar het kantoor van de advocaat ging om de lezing van haar testament te horen, verwachtte ik dat alles eerlijk zou zijn – of op zijn minst medelevend. In plaats daarvan had ik het gevoel dat de grond onder me vandaan was getrokken. Het huis, het huis waarin ik was opgegroeid en samen met haar had gezorgd, werd volledig aan mijn broer overgelaten. Mijn naam werd niet eens genoemd in dat deel van het testament.