Bear – niemand noemde hem meer bij zijn echte naam – was al twintig jaar marinier. Nadat hij met pensioen was gegaan, reed hij met een motorclub en droeg hij herinneringen aan gevechten met zich mee die hem nooit helemaal hebben verlaten. Voor buitenstaanders zag hij er intimiderend uit.
Voor Lily was hij een veiligheid. Hij was de enige constante in haar wereld.
Elke week lachten ze om hamburgers en friet. Ze kleurde op placemats terwijl hij verhalen vertelde. Voor toeschouwers leek het vreemd, misschien zelfs verdacht. Toen de klachten te luid werden, belde de manager uiteindelijk de politie.
Op een zaterdag kwamen er drie agenten binnen. De kamer zweeg. Lelie bevroor. Haar gezichtje ontdaan van kleur.
« Nemen ze jou ook mee? » fluisterde ze, terwijl ze Beer’s arm vastpakte. « Alsof ze papa hebben meegenomen? »
De kaak van de motorrijder spande zich aan. Zijn hand, massief en getekend, rustte zachtjes op haar haar. « Niemand brengt me ergens heen, lieverd. We hebben niets verkeerds gedaan. »
Maar zijn ogen bleven scherp, keken naar de agenten en maten elke beweging. Oude instincten van jaren in de strijd.