Ooit was het hét bewijs dat je iets groots had bereikt. Het zat niet in een lijst van internationale erkenningen of officiële registers, maar in een plastic hoesje dat naar chloor rook.
Kinderen in de jaren ’80 en ’90 wisten het: dit diploma was niet zomaar een papiertje. Dit was zwemdiploma B – een felbegeerd stukje textiel dat je pas kreeg als je je door eindeloze middagen in een klam zwembad had heen geslagen, onder streng toezicht van een zweminstructeur die met één fluitje de hele groep stil kreeg.
Wie het diploma bemachtigde, had meer dan alleen het water leren trotseren. Het was wekenlang oefenen met kleding aan, onder water door een gat duiken en proberen te blijven drijven alsof je leven ervan afhing.
Na afloop stond je te bibberen met een handdoek om je schouders, maar de glimlach op je gezicht sprak boekdelen. Je voelde je groot. Volwassen, bijna.
Je ouders namen een foto – die nu misschien nog ergens in een vergeeld familiealbum zit – en het diploma verdween in een la met belangrijke papieren.
Het papier of lapje stof stelde visueel niet veel voor. Vaak was het flets blauw, soms met een krullerige handgeschreven naam erop en een simpele stempel van de zwemschool.
Toch voelde het als een officiële onderscheiding. Alsof je vanaf dat moment niet meer tot de gewone kinderen hoorde, maar tot een elitegroep die zelfs met een regenjas aan kon zwemmen. Op school werd erover gepraat alsof het ging om militaire rangen. A was goed, B was beter, en C – dat was bijna legendarisch.
Voor veel kinderen was diploma B het eindstation. Het stond gelijk aan ‘klaar voor de zomer’. Je mocht met een gerust hart mee naar het strand, het zwembad van de camping of het meer op vakantie.