Elke ochtend schoot Calvin als een vuurwerkbom de voordeur uit – hij riep gedag tegen de hond, zwaaide met zijn speelgoeddinosaurus en rende naar de bus alsof het het beste deel van zijn dag was. Hij was zes, vol levenslust en grijnzend alsof hij een geheim met de wereld wilde delen.
Maar toen begon het allemaal wat minder te worden.
In het begin was het subtiel. Een ontbrekende glimlach. Een zacht « goedemorgen » nauwelijks gefluisterd. Toen kwamen de buikpijnen zonder reden. Slapeloze nachten. Het licht in de gang bleef aan. En uiteindelijk… stopten de tekeningen.
Calvin, die ooit hele muren vol had staan met dinosaurussen en draken, gaf me nu lege pagina’s, of erger nog, boze, zwarte krabbels die tot ballen waren gekreukt.
Ik probeerde mezelf wijs te maken dat het maar een fase was. Maar diep van binnen wist ik wel beter.
Dus op een ochtend keek ik niet alleen vanaf de veranda toe, ik liep met hem mee naar de bus.
Hij klampte zich vast aan de riemen van zijn rugzak alsof ze het enige stevige ding waren dat hij had. Geen glimlach. Geen zwaai. Toen de busdeuren opensloegen, aarzelde hij alsof hij in iets gevaarlijks stapte.
« Ga je gang, lieverd, » zei ik zachtjes. « Je kunt het. »
Hij knikte, zijn ogen stonden vol donkere wolken, en stapte aan boord.
Toen zag ik het.
Hij liep naar voren, maar een jongen achterin maakte een opmerking – iets wat ik niet kon horen, maar ook niet hoefde te horen. Er volgde een grijns. Een duwtje. Een wijzende vinger.
Calvin trok zijn hoed omlaag, draaide zich naar het raam en veegde met zijn mouw over zijn wang.
Hij huilde.
En toen gebeurde er iets onverwachts.