Wesley stond roerloos op de ijzige stoep, zijn schouders opgetrokken in zijn te dunne jas. De glazen deuren van de bank sloegen met een doffe klap achter hem dicht, alsof de wereld hem net de rug had toegekeerd. Zijn telefoon, die hij eerder had laten vallen, toonde nu een scherm vol barstjes als een spinnenweb. Het weerspiegelde alleen nog zijn gezicht – jong, moe, maar vreemd genoeg kalm.
Hij haalde de brief langzaam uit zijn zak.
Het papier was vergeeld, tientallen keren gevouwen en weer uitgevouwen. Het handschrift van haar grootmoeder, vastberaden maar zachtaardig, leek nog steeds levend.
« Lieve Wesley,
als iemand je ooit probeert wijs te maken dat je minder waard bent vanwege je uiterlijk, onthoud dan: waardigheid hangt nooit af van de mening van anderen. Die zit in jezelf. Loop rechtop, zelfs als ze je proberen neer te halen. »
De tranen welden stilletjes op. Geen snikken. Alleen een doffe, oude, vertrouwde pijn.
Binnen in de bank was er iets veranderd.
Chelsea, de jonge begeleidster die eerder zijn blik had vermeden, staarde nu naar zijn trillende handen. Ze herhaalde in gedachten hoe ze haar blik had afgewend. Jerome, de bewaker, voelde zich misselijk. Hij had gehoorzaamd. Hij gehoorzaamde altijd. Maar voor het eerst had gehoorzaamheid een bittere, bijna beschamende bijsmaak.
En Bradley, de manager, genoot nog steeds van zijn valse gevoel van superioriteit… totdat de deuren weer opengingen.
Dit keer was het niet alleen een jongen die binnenkwam.
Lawrence kwam als eerste binnen. Donker pak, zelfverzekerde houding, kalme maar scherpe blik. Aan zijn zijde liep Patricia Hale, regionaal directeur, een bekende verschijning in de bankwereld. En vlak achter hen… Wesley.
De zaal viel in een onwerkelijke stilte.