Daisy herstelde langzaam. Ik heb haar mee naar huis genomen. Ik heb een mandje in mijn woonkamer gezet. In het begin kon ze niet veel lopen. Maar elke dag werd ze een beetje sterker. Elke dag kwispelde haar staartje een beetje harder.
Nu moest ik Madison zien te vinden.
Aan de halsbandjes zat een adres. Een aardige buurt die betere tijden had gekend. Zo’n buurt waar mensen het maar net redden. Ik klopte rond etenstijd aan, in de veronderstelling dat er wel iemand thuis zou zijn.
Een man antwoordde. Hij zag er vermoeid uit. Zijn werkkleding was vies. Hij had een achterdochtige blik in zijn ogen.
« Ja? »
“Vermist u een hond?”
Zijn gezicht werd wit. « Heb je Daisy gevonden? Is ze… heb je…? »
“Ze leeft nog.”
Hij zakte tegen de deurpost. « Ik kon het niet. Ik kon haar niet loslaten. Maar ik kon haar ook niet zien lijden. Ik ben geen slecht mens. Ik heb gewoon… Ik heb twee banen en het is nog steeds niet genoeg. Mijn vrouw is vorig jaar overleden. Medische kosten. Ik verdrink. En nu Daisy… Madison weet het niet. Ze denkt dat Daisy is weggelopen. Het breekt haar hart, maar het is beter dan te weten dat ik haar in de steek heb gelaten… »
“PAPA!” Een klein stemmetje van binnenuit. “Wie is daar?”
Madison verscheen. Zeven jaar oud. Blonde vlechtjes. Geen voortanden. Ze zag mijn leren vest en haar ogen werden groot.
Ben je een motorrijder?
“Ja, mevrouw.”
“Heb je Daisy gevonden? Ik heb gebeden dat een motorengel haar zou vinden!”
Haar vader begon te huilen. « Madison, lieverd… »
‘Ze is bij mij thuis,’ zei ik. ‘Ze is geopereerd. De tumor is weg. Ze is aan het herstellen.’
Madison gilde het uit. Pure vreugde. Ze sprong op en neer. « Ik wist het! Ik wist dat engelen op motoren reden! Mama had gelijk! »
Haar vader trok me apart. « Ik kan je dat niet terugbetalen. »
“Ik heb je dat niet gevraagd.”
“Waarom zou je dit doen?”
Ik liet hem Madisons briefje zien. Hij las het en barstte volledig in tranen uit.
“Ze heeft haar geld van de tandenfee meegenomen. Ik wist niet eens dat ze wist dat Daisy ziek was.”
“Kinderen weten alles. De vraag is: wil je Daisy terug?”
“O ja, absoluut. Maar ik kan haar medicijnen niet betalen. De dierenarts zei dat zelfs na de operatie—”
“Ik neem het voor mijn rekening.”
« Waarom? »
“Omdat je dochter in wonderen gelooft. Omdat ze gelooft dat motorrijders engelen zijn. Omdat ze zeven is en haar moeder al is verloren. Ze hoeft niets anders meer te verliezen.”
We namen Daisy dat weekend mee naar huis. Ze kon al beter lopen. Nog steeds zwak, maar haar staart bleef maar kwispelen. Toen ze Madison zag, huilde ze. Echt gehuild. Honden huilen, laat niemand je iets anders wijsmaken.
Madison was lief. Zorgzaam. Ze zat naast Daisy en las haar verhalen voor. Ze gaf haar pindakaas met een lepel. Ze week geen moment van haar zijde.
‘Dank u wel, meneer Biker Angel,’ zei ze.
“Gewoon een beer.”
« Dank u wel, meneer Beerengel. »
Bijna goed.
Ik begon wekelijks langs te komen. Ik bracht Daisy’s medicijnen mee. Hondenvoer. Boodschappen die ik dan maar als ‘extraatjes’ van mijn eigen boodschappen presenteerde. Madisons vader, Tom, was trots, maar niet dom. Hij wist wat ik aan het doen was.
“Ik ga je terugbetalen.”
“Nee, dat ben je niet.”
“Waarom doe je dit?”