Naarmate de uren verstreken, werd de nacht dikker en viel het huis stil. De aanwezigen voelden zich gevangen in een delicaat web van het onverklaarbare, waar de logica verzwakte en plaats maakte voor iets diepers. Oma’s ogen wendden hun ogen niet van Camilla af, als een stille bewaker die waakt over de fragiele band tussen de levenden en de doden.
Eindelijk begonnen de eerste stralen van de dageraad door de ramen door te dringen en wierpen delicate, gouden vingers op de kamer. De transformatie was subtiel, en toch bracht het een verandering van sfeer met zich mee, een zacht opheffen van het gewicht dat de nacht zo stevig vasthield. Toen de volwassenen wakker begonnen te worden, bewoog Camila zich door haar slaap en verscheen er een zachte glimlach op haar lippen, alsof ze een onuitgesproken verzekering van haar vader had gekregen.
Met de komst van de ochtend kwam een gevoel van bevrijding. De greep van de nacht verlichtte en toen Camila wakker werd, keek ze naar de verzamelde gezichten met een stil begrip dat bevriend was met haar leeftijd. Ze kwam uit de kist met de hulp van haar grootmoeder, die haar in een warme omhelzing omhelsde.
Het mysterie van Julianus’ hand bleef, een raadselachtige echo van de liefde van een vader die zich niet liet binden aan aardse grenzen. In het licht van de nieuwe dag leek het echter minder belangrijk om te begrijpen, en belangrijker om gewoon te genieten van het moment vanwege de schoonheid ervan – een herinnering aan de banden die voorbij tijd en ruimte duren.