Zijn moeder raakte zachtjes zijn hand aan. Haar ogen stonden vol tranen. Maar niet de tranen die toen vloeiden. Heel andere tranen.
Kolia zweeg. Hij keek toe. Er was geen pijn. Er klonk geen schreeuw vanbinnen. Alleen leegte.
« Je was te laat, » zei hij kalm. « Op dat moment stierf ik voor jou. En jij ook voor mij. »
Hij stond op, liep naar de deur en hield hem open.
« Ik wens je een goede gezondheid. Maar er is geen weg terug. »
Ze bleven even staan en liepen toen langzaam weg. Zonder hysterie, zonder excuses. Ze liepen gewoon weg. Alsof ze het begrepen: er was één kans. En die verspeelden ze.
Kocia keerde terug naar de tafel en opende een nieuwe zaak – over een tiener die van de kostschool was weggelopen. Hij verdiepte zich in zijn lectuur, geconcentreerd. Hij trilde niet meer. Hij twijfelde niet meer.
Alles wat hem overkwam was niet voor niets. Elke nacht in de kelder. Elk gestolen stuk brood. Elke « ga weg ».
Het heeft hem allemaal gevormd. Hem gemaakt tot wie hij is. Iemand die tegen een ander kan zeggen:
« Ik ben bij je. Je bent niet alleen. »
En ergens in zijn geheugen galmde de stem van Anastasia Petrovna nog na:
« De wetten zijn je schild. Zelfs als je niets hebt. »
Nu werd hij zelf dat schild. Voor degenen die blootsvoets in de sneeuw staan.