Hij keek verrast op. Toen verzachtte zijn gezicht en verscheen er een verlegen glimlach. ‘Dank u wel,’ fluisterde hij.
Vanaf die ochtend zette ik elke dag een bord voor hem klaar – soms pannenkoeken, soms eieren met toast, soms gewoon een muffin en een glas melk. Ik stelde geen vragen en hij gaf geen antwoorden. We deelden gewoon rustige ochtenden, een geheime vriendelijkheid verscholen tussen twee gewone levens.
Ik leerde het geluid van zijn kleine sneakers op de vloer te verwachten, het zachte geschraap van zijn stoel. Hij bleef nooit lang hangen, vertrok altijd met een beleefde knik en een zacht « Tot morgen. »
En om redenen die ik niet kan verklaren, werden die woorden – zo klein en eenvoudig – iets waar ik meer dan wat dan ook naar uitkeek.
De ochtend dat hij niet kwam
Op een koude ochtend bleef de stoel in de hoek leeg. De klok sloeg 7:15, toen 7:30. De bel boven de deur bleef stil. Ik zei tegen mezelf dat hij misschien gewoon te laat was. Maar naarmate de minuten verstreken, bekroop me een vreemd gevoel van zwaarte op de borst.
Tegen negen uur zat het café vol met de gebruikelijke ochtenddrukte. Ik schonk koffie in, glimlachte, nam bestellingen op – maar binnen wachtte ik. Ik hield de deur in de gaten.
Om 9:17 was het wachten voorbij.
Vier zwarte SUV’s stopten voor het café. De motoren zoemden zachtjes en een groep mannen in uniform stapte uit. Het geroezemoes binnen in het café verstomde. Een van de mannen – lang en breedgeschouderd – nam zijn pet af en vroeg zachtjes: « Is de vrouw die de jongen te eten gaf hier? »
Mijn keel snoerde zich dicht. « Ik ben… ik ben haar, » wist ik nog uit te brengen.
Hij overhandigde me een opgevouwen brief. ‘Zijn naam was Adam,’ zei hij zachtjes. ‘Zijn vader was soldaat. Hij is tijdens zijn dienst omgekomen.’
Met trillende handen opende ik de brief. Binnenin stonden een paar eenvoudige regels, geschreven in een zorgvuldig, onregelmatig handschrift:
« Bedankt aan de vrouw van het café die mijn zoon te eten gaf. Zij gaf hem terug wat de wereld hem had afgenomen: het gevoel dat hij nog steeds herinnerd werd. »
De woorden vervaagden terwijl de tranen in mijn ogen opwelden. Het bord dat ik vasthield gleed uit mijn handen en viel in stukken op de grond. Niemand bewoog. De soldaten stonden in stil respect. Ik kon niet spreken; ik kon nauwelijks ademhalen.
De brief die bleef
Nadat ze vertrokken waren, zat ik lange tijd aan de toonbank, de brief trillend in mijn handen. De geluiden van het café kwamen langzaam terug – het gesis van de koffiemachine, het geklingel van lepels – maar niets klonk meer hetzelfde.
Dagenlang betrapte ik mezelf erop dat ik steeds naar het hoekje keek, half verwachtend hem daar weer te zien. Ik bleef zijn ontbijt maken, ik kon er niet mee stoppen. Elke ochtend koelden de pannenkoeken af op het bord voordat ik ze eindelijk opborg.
Weken gingen voorbij. De wereld ging, zoals altijd, verder. Maar ik kon die jongen niet vergeten. De vriendelijkheid tussen ons was stil geweest, maar het had alles betekend – voor hem, voor mij, voor een man die nooit meer thuis zou komen.
De tweede brief
Toen, op een middag, arriveerde er een nieuwe brief. Deze was van dezelfde officier die me de eerste had gegeven. Er zat een foto en een kort briefje in.
Op de foto zat Adam in het gras naast een man in uniform – glimlachend, met dezelfde verlegen, vriendelijke glimlach die ik me herinnerde.
Het briefje luidde: