Zijn woorden bleven in de lucht hangen, een constatering van een feit dat aanvoelde als een voorgevoel. De desolate omgeving, de verblindende, onontkoombare storm en onze tegenstrijdige temperamenten waren de perfecte, explosieve ingrediënten voor de crisis die op het punt stond uit te barsten. Het huis was een snelkookpan en de storm dreef de temperatuur op.
Net toen Ethan terugkwam in de woonkamer, met zijn schouders ineengezakt van verslagenheid, begon het geluid. Het was geen klop. Het was een gewelddadig, paniekerig gebonk op de voordeur – een wanhopig, angstaanjagend ritme dat minder klonk als een verzoek om binnen te komen, maar meer als iemand die de poorten van de hel probeerde te forceren. Het was het geluid van iemand die werd achtervolgd.
Instinctief bewoog Ethan zich om de zware ijzeren grendel vast te zetten. « Niet aanraken, Clara! » siste hij, zijn stem strak van angst. « Wie zich hier ook in begeeft, op een nacht als deze, is óf gek óf wanhopig. Geen van beide is goed voor ons. »
Maar zijn voorzichtigheid was niet opgewassen tegen de kracht die door me heen stroomde. Het was geen logica; het was een diep oerinstinct, de moederlijke impuls die ik al tien jaar had moeten onderdrukken. Het schreeuwde dat er iemand in de problemen zat, dat er hulp nodig was. Ik was als eerste bij de deur en gooide hem, Ethans wanhopige protest negerend, open.
Een vlaag poolwind en verblindende sneeuw trokken ons tegemoet, een fysieke aanval die de helft van onze kostbare kaarsen uitdoofde en papieren door de lucht deed vliegen. Een vreemde jonge vrouw stond op onze veranda, even afgeschermd van de kolkende witte chaos. Ze was kletsnat, haar dunne jas was geen partij voor de woede van de sneeuwstorm, en haar lichaam trilde van de rillingen. Maar het waren haar ogen die me grepen: ze waren wijd open van een angst die zo intens was dat het leek alsof alles was weggebrand. Ze zag er fysiek en emotioneel verwoest uit. Ze had geen tijd voor smeekbeden of verklaringen.
Ze schoot naar voren en duwde een kleine, strak opgevouwen deken in mijn armen. Hij was verrassend zwaar en warm. Binnenin lag een pasgeboren baby, met een onmogelijk klein en perfect gezichtje, stil en kwetsbaar.
« Alsjeblieft, » fluisterde het meisje, haar stem schor, gebroken van angst en kou. « Je moet me helpen. Ze willen hem uitschakelen! Ze zullen hem doden! »
Haar wanhopige ogen waren niet op mij gericht, maar op de ondoordringbare duisternis achter onze veranda, alsof ze de demonen kon zien die haar tijdens de storm achtervolgden.
« Bel de politie niet, » kraste ze, terwijl ze mijn arm met ijskoude vingers vastgreep. Haar greep was verrassend sterk. « Vertrouw niemand! Alsjeblieft! »
Ze wachtte niet op mijn erkenning, op een belofte of een vraag. Haar plicht was volbracht. Ze draaide zich om en verdween net zo plotseling als ze was verschenen, onmiddellijk opgeslokt door de witte maalstroom. De sneeuwstorm verteerde haar als een toneeldoek dat valt voor de laatste, tragische akte van een toneelstuk.
We sloegen de deur dicht tegen de razende storm en stonden buiten adem in het flikkerende, zwakke licht. Het gehuil van de wind was het enige geluid. De baby lag in mijn armen, een warm, levend gewicht tegen de bittere kou, volkomen stil, een pasgeboren leven en al gehuld in levensgevaar. Het was meteen, angstaanjagend duidelijk dat dit geen simpele verlating was; het was een wanhopige, riskante overdracht. De baby was niet ongewenst. De baby was een doelwit.
Ethan staarde naar het bundeltje in mijn armen, zijn gezicht zo bleek als de sneeuw buiten. Hij begon heen en weer te lopen door de kleine woonkamer, een dier in een kooi, zijn stem strak van een zorgvuldig beheerste paniek.