Richard Whitmans hart bonsde toen de taxi stopte voor zijn huis met twee verdiepingen in de buitenwijken van Chicago. Na drie vermoeiende weken vol vergaderingen in Londen keerde hij eindelijk terug.
In gedachten was het beeld levendig: Emily, zijn zevenjarige dochter, rende naar de deur en riep « Papa! »; baby Alex zat vrolijk te brabbelen in zijn stoel; en Vanessa, zijn vrouw van pas twee maanden, begroette hem met een vriendelijke glimlach.
Dat gaf zijn leven zin: thuis wachtte zijn familie hem op, daar was hij zeker van.
Hij stapte uit de taxi, met zijn bagage in de hand en zijn hart zwol van verwachting. Hij had kleine souvenirs uit het buitenland meegenomen: een sprookjesboek voor Emily, een knuffelbeer voor Alex. Hij stelde zich hun gelach voor, de vreugde die door het huis galmde.
Maar toen hij de sleutel omdraaide en naar binnen stapte, kwam het welkom dat hij zich had voorgesteld nooit.
In plaats daarvan deed het oorverdovende geluid van brekend glas hem verstijven.
Toen klonk er een kreet. Hoog. Gebroken.
Richards borstkas spande zich. Hij haastte zich naar de keuken, elke stap zwaarder dan de vorige.
Wat hem te wachten stond, leek in niets op de droom die hij zich had voorgesteld.
Emily zat op de tegelvloer, de melk druppelde uit haar haar, maakte haar jurk nat en vormde een plas onder haar. Ze wiegde Alex stevig in haar trillende armen en beschermde hem.
Boven haar torende Vanessa uit. Ze klemde de lege kan vast alsof het een wapen was, haar gezicht vertrokken van woede.
—“Alsjeblieft, mam, het spijt me,” jammerde Emily met gebroken stem.
Richard verstijfde, zijn aktetas gleed met een zware klap uit zijn hand. Het tafereel brak zijn hart. Zijn dochter was niet alleen verwaarloosd – ze was doodsbang. En dit was duidelijk niet de eerste keer.
“GENOEG!” donderde hij, zijn stem deed de muren trillen.