Ik richtte een klein kantoor in met uitzicht op de achtertuin. Vanaf mijn bureau kon ik de drieling – Miles, Asher en Finn – over het gras zien huppelen, hun geschreeuw en gegiechel klonken door het open raam naar binnen. Mijn laptop stond open op een nieuw manuscript dat niets met Caleb te maken had. Het was pure fictie, iets wat ik schreef omdat ik dat wilde, niet omdat ik iets moest bewijzen.
Soms vroegen mensen of ik tevreden was met hoe diep hij was gevallen. De waarheid was simpeler: ik dacht niet veel aan hem. Hij had zijn pad gekozen. Ik had het mijne gekozen.
Caleb wilde me ooit klein, netjes en stil – een gepolijst detail op de achtergrond van zijn succesverhaal. Hij wilde een partner die op zijn arm zou schitteren en zou verdwijnen als de camera’s hun blik afwendden.
In plaats daarvan werd ik iets wat hij nooit had verwacht: de verteller.
Hij kwam in mijn verhaal niet terecht als de held die hij zich had voorgesteld, maar als de man die de stille vrouw in de hoek verkeerd inschatte en onderschatte wat zij met een toetsenbord en de waarheid kon doen.
De zon scheen die middag zachter dan op de dag dat hij wegging. Hij viel zachtjes door het raam in plaats van fel te schijnen. Ik keek toe hoe mijn zoons renden, sloeg mijn werk op en klapte mijn laptop dicht.
Een minuut later stormde de drieling door de achterdeur, met rode wangen, handen naar mij reikend en stemmen die elkaar overlappten met vragen en verhalen.
Ik boog me voorover, trok ze naar me toe en voelde iets eenvoudigs en stevigs in mij op zijn plek vallen.
Dit was mijn leven nu – niet als vogelverschrikker, niet als medeplichtige, maar als de centrale stem in een verhaal dat ik voor mezelf had geschreven. En dat, meer dan de bestsellerlijsten of de krantenkoppen, was de overwinning die telde.