De volgende ochtend, toen ik naar buiten ging om de bloemen weer water te geven, merkte ik dat ik die hoek van de tuin helemaal vermeed. De Duivelsvingers waren er nog steeds, zijn rode ledematen krulden lichtjes in de zon, zoemend van nieuwsgierige vliegen.
Ik stond een paar meter verderop, vreemd gefascineerd en diep onrustig tegelijk.
Op zijn eigen manier was het zowel weerzinwekkend als opmerkelijk – een herinnering dat de natuur er niet mooi uit hoeft te zien om buitengewoon te zijn. Het kan grotesk, verontrustend en zelfs gruwelijk zijn – en toch een doel dienen.
Dus besloot ik het met rust te laten.
Dat stukje aarde is er nu van. Ik geef de bloemen op afstand water, voorzichtig om niet te verstoren wat ik ben gaan beschouwen als ‘het geschenk van de duivel’.
Soms, laat in de middag, als het licht precies goed op de grond valt, zie ik nog steeds een vleugje rood glinsteren tussen de grassprieten. En ik word eraan herinnerd dat zelfs op de meest vertrouwde plaatsen – onze eigen achtertuinen – de natuur nog steeds de kracht heeft om ons te verrassen, bang te maken en ons allemaal tegelijk te vernederen