Het was bijna middernacht op Highway 42 – een van die lange, lege stukken weg waar de sterren helderder lijken dan de straatlantaarns. De drieënzestigjarige Rick, een gepensioneerde brandweerman en levenslange motorrijder, was na een lange rit op weg naar huis. De weg was rustig, de nacht koel en hij was klaar om naar bed te gaan. Maar toen zag hij iets dat hem deed vertragen: een witte sedan die op de schouder werd gestopt, alarmlichten die zwak knipperden in het donker.
In eerste instantie dacht hij erover om verder te rijden. Het was een lange dag geweest en thuis was nog veertig mijl verderop. Maar toen zijn koplamp over de auto schoot, zag hij een jong meisje gehurkt bij de achterband. Ze zag eruit als een jaar of vijftien of zestien en huilde zachtjes terwijl ze probeerde de wielmoeren los te maken met een bandenlichter. Iets in de scène trok aan hem – niet alleen aan haar angst, maar ook aan de manier waarop ze naar het bos bleef kijken, alsof ze verwachtte dat iemand of iets uit de schaduw zou opduiken.
Rick had bijna drie decennia besteed aan het binnenrennen van brandende gebouwen, het redden van vreemden en het kalmeren van bange gezichten. Hij herkende angst toen hij het zag. Wat hij die nacht zag, was geen frustratie – het was terreur.
Een bange vreemdeling op een donkere snelweg
Rick draaide zijn motorfiets om en stopte ongeveer twintig meter achter de auto, waarbij hij afstand hield om haar niet bang te maken. Op het moment dat zijn koplamp haar raakte, sprong ze op en klemde ze zich vast aan het bandenijzer als een wapen.
« Blijf achter! » schreeuwde ze. « Ik heb foelie! »