De laatste tijd vonden er in die buurt bijna dagelijks inbraken plaats.
De bewoners hadden inmiddels geleerd: als je je huis wilt beschermen tegen dieven, moet het lijken alsof er iemand thuis is.
Voor ze op reis gingen, lieten ze de lichten aan, zetten de radio aan of speelden een opname van een blaffende hond in een lus af.
Maar de dieven waren niet dom. Ze kenden deze trucs en observeerden dagenlang hetzelfde huis om er zeker van te zijn dat het leeg was.
Op een dag zagen ze een oudere vrouw een oud houten huis verlaten, in een taxi stappen en vertrekken.
Het licht binnen bleef branden, maar de stilte en het stof op de veranda verraadden alles.
‘Perfect doelwit,’ dachten de inbrekers.
Twee dagen lang hielden ze het huis in de gaten: de vrouw kwam niet terug, en niemand ging naar binnen.
Toen besloten ze toe te slaan. Laat op de avond naderden twee gemaskerde mannen het raam.
— Niet via de deur, — fluisterde de eerste. — Alarm. Ik ga naar de woonkamer, jij naar de slaapkamer.
De tweede knikte, sloeg met een knuppel het raam in, en ze klommen voorzichtig naar binnen.
Maar in het huis zagen de inbrekers iets zo angstaanjagends dat ze in paniek wegvluchtten, zonder iets te stelen
Het huis was stil en stoffig. Zodra één van hen op de krakende vloer stapte, klonk er een knal — een jachtgeweer, bevestigd aan een zelfgemaakt mechanisme, schoot in de muur.
Beiden verstijfden.
— Wat was dat?!
— Een verdomde valstrik…
Ze gingen verder, probeerden geen geluid te maken, maar één van hen raakte een bijna onzichtbare draad.
Nog een knal — de kogel suisde op een paar centimeter van hen voorbij.
De geur van buskruit hing in de lucht, en elke hoek kon hun laatste zijn.