Het landgoed van de familie Thompson aan het meer was een monument voor koud, hard geld: een uitgestrekte constructie van glas en staal aan de rand van een gedeeltelijk bevroren meer in het noorden van de staat New York. Het winterlandschap buiten was grimmig en prachtig, maar binnen hing een andere kou – de verstikkende damp van disfunctioneren en nauwelijks verhulde vijandigheid.
Mijn dochter Emily bewoog zich door de weelderige kamers met de gespannen, voorzichtige stappen van iemand die zich door een mijnenveld beweegt. Ze was drie jaar getrouwd met Tom Thompson, en in die tijd had ik de vrolijke, zelfverzekerde jonge vrouw die ik had opgevoed langzaam zien verdwijnen, vervangen door dit bleke, angstige wezen dat wanhopig een gezin wilde behagen dat daar van nature niet toe in staat leek.
Tom, mijn schoonzoon, was een slappe rietstengel, gemakkelijk te beïnvloeden door zijn formidabele moeder, Brenda, en zijn scherpzinnige jongere zus, Claire. Ze vormden een hechte, ondoorgrondelijke eenheid, en Emily stond voortdurend aan de buitenkant, het doelwit van hun constante, sluwe kritiek. Haar kookkunsten, haar decoraties, haar aanwezigheid – niets klopte ooit helemaal, nooit voldeed het aan de onmogelijke « Thompson-norm ».
Ik, Sarah, was hier voor het weekend, een onwillige bezoeker in dit koude paleis. Mijn officiële reden was om tijd met Emily door te brengen. Mijn werkelijke reden was om te observeren, te beoordelen en het groeiende onbehagen in mijn hart over het welzijn van mijn dochter te sussen. Ik probeerde een schijn van beleefde neutraliteit op te houden en Brenda’s scherpe opmerkingen richting Emily zachtjes af te weren, maar de ondertoon van kwaadaardigheid was onmiskenbaar.
Tijdens een gespannen brunch keek Brenda toe hoe Emily worstelde met het snijden van een te hard ambachtelijk brood. Ze zuchtte dramatisch en draaide zich naar haar zoon, haar stem galmde door de stille tafel. « Sommige mensen zijn gewoon niet met dezelfde normen opgevoed, Tommy, » zei ze, zonder Emily of mij nadrukkelijk aan te kijken. « Je moet haar goed opvoeden. »
Emily bloosde maar zei niets, haar ogen gericht op haar bord. Ik legde zachtjes een hand op haar arm, een stille steunbetuiging, maar ik voelde een koude angst in mijn maag opkomen. Dit was niet zomaar snobisme. Dit was wreedheid.