Na een week zoeken op buurtpagina’s, in overlijdensberichten en op sociale media, vond ik haar: Anna Collins , eind dertig, woonachtig aan de andere kant van de stad.
Toen ik bij haar adres aankwam, wilde ik bijna teruggaan. Het huis zag er verwaarloosd uit – afbladderende verf, luiken voor de ramen, een overwoekerde tuin. Maar toen de deur openging, zag ik haar. Bleek, mager, met ogen die door jaren van verdriet ingevallen waren.
‘Anna?’ vroeg ik zachtjes.
Ze aarzelde. « Wie vraagt dat? »
Ik hield de brief omhoog. « Ik vond dit — in een paar babyschoentjes. »
Ze hield haar adem in. Ze pakte het papier met trillende handen aan en zakte tegen de deurpost. ‘Ik schreef dit toen ik dacht dat ik niet verder kon leven,’ fluisterde ze.
Zonder erbij na te denken, pakte ik haar hand. ‘Maar je hebt het wel gedaan. Je bent er nog steeds. En dat is belangrijk.’
Twee moeders, één genezing
Anna begon te huilen – het soort huilen dat jarenlange stilte verbreekt. Ik hield haar vast terwijl ze snikte, en in dat kwetsbare moment veranderde er iets in ons beiden.
We werden vrienden.
Aanvankelijk verzette ze zich tegen mijn bezoeken. « Ik verdien geen vriendelijkheid, » zei ze dan. Maar beetje bij beetje begon ze te praten – over haar zoon Jacob, over de tijd in het ziekenhuis, het lachen, de verhaaltjes voor het slapengaan. Over hoe hij haar vroeger « Supermama » noemde.
Ik vertelde haar over Stan, over de uitputting, de eenzaamheid, de ex die haar in de steek liet en de eindeloze strijd om het hoofd boven water te houden.
Op een middag keek ze me aan en zei zachtjes: ‘Je bent doorgegaan.’
‘Jij kunt dat ook,’ antwoordde ik.
En dat deed ze.
Een nieuw begin
Enkele maanden later begon Anna als vrijwilliger in een kinderziekenhuis, waar ze verhalen voorlas aan zieke kinderen. Na haar eerste dienst belde ze me op.
« Een van de jongetjes noemde me tante Anna, » zei ze, terwijl ze met tranen in haar ogen lachte. « Het voelde alsof Jacob glimlachte. »
Ze vond haar doel weer terug – en tot mijn grote vreugde ook de liefde. Een aardige man die ze in het ziekenhuis ontmoette, zag het licht in haar dat ze zelf voorgoed verloren had.
Op een lentemiddag verscheen ze voor mijn deur met een klein fluwelen doosje. Daarin zat een fijn gouden medaillon.
‘Het was van mijn oma,’ zei ze. ‘Ze zei dat ik het moest geven aan de vrouw die me redt. Dat bent u.’