Ik kwam die avond laat thuis van mijn werk. Mijn benen voelden zwaar, mijn hoofd bonkte, en alles wat ik wilde was: douchen, pyjama aan en slapen.
Maar zodra ik de slaapkamerdeur opendeed, verstijfde ik.
Mijn man en mijn zus lagen samen onder de dekens.
Hun schouders zaten hoog opgetrokken, hun ogen sperden zich wijd open toen ze me zagen.
Mijn adem stokte. Het was alsof iemand een vuist om mijn hart klemde.
Ik voelde de grond onder me wegglijden.
Een stem in mijn hoofd fluisterde: Dit gebeurt niet. Dit kan niet. Niet zij twee…
Ik draaide me om en wilde wegrennen voordat de pijn me zou overspoelen.
Maar nog voordat ik de deuropening bereikte, riepen ze in koor – paniekerig, schril, bijna komisch:
“Het is niet wat je denkt!”
Ik draaide me langzaam terug, met een mengeling van woede, angst en ongeloof die in mijn maag knaagde.
En toen zag ik het:
De deken trilde. Niet van schuld… maar van zenuwachtig ingehouden gelach.
Mijn zus keek me aan met grote, schuldige ogen, alsof ik haar op heterdaad had betrapt bij het stelen van koekjes.
Eindelijk trok ze de deken naar beneden.
Geen affaire.
Geen verraad.
Maar… T-shirts.
Felgekleurde, compleet overdreven gepersonaliseerde T-shirts.
Op die van haar stond:
“Beste zus ter wereld.”
En op die van mijn man:
“Beste vrouw ter wereld.”
Ze hielden de T-shirts vast alsof het diamanten waren – en keken me aan alsof ik hen veroordeeld had voor een misdaad.
En toen barstten ze allebei in lachen uit.
Een soort wanhopig, opgelucht, bijna hysterisch lachen.