De hond tilde een poot op en legde die voorzichtig op de tere hand van de jongen – en het geluid van de hartmonitor was het luidste geluid dat nog in de kamer te horen was.
Niemand bewoog zich.
Niet de verpleegster bij de deur.
Niet de moeder die zich vastklampte aan de bedrand.
Niet de vader die stijf rechtop stond, met zijn armen over elkaar alsof dat de enige manier was om zichzelf staande te houden.
De ziekenkamer leek stil te staan in de tijd. Witte muren. Gedempt geel licht. De vage geur van desinfectiemiddel vermengd met iets metaalachtigs en vermoeids. Buiten het raam gleed het late middaglicht langzaam langs het glas naar beneden, zich onbewust van wat er binnen gebeurde.
De jongen lag, ondersteund door kussens, niet ouder dan elf. Zijn huid was bleek, bijna doorschijnend. Donkere kringen omlijstten zijn ogen. Een gebreide muts bedekte de plekken die door de chemotherapie waren aangetast. Zijn vingers waren dun en trilden lichtjes op de deken.
En daar stond de hond, aan het voeteneinde van het bed.
Een grote reddingshond, kalm en stil. Zandkleurige vacht. Een verbleekt dienstvest hing losjes over zijn schouders. Zijn oren waren ontspannen, zijn ogen zacht maar alert, alsof hij begreep dat dit moment ertoe deed.
Toen de hond zijn poot op de hand van de jongen legde, hapte de jongen naar adem.
Toen glimlachte hij.
En toen stortte de kamer in.

De jongen heette Noah.
Hij hield vroeger van lawaai.
Voordat ziekenhuizen zijn wereld werden, was Noah dol op brandweerwagens, sirenes en blaffende honden. Hij keek graag naar reddingsvideo’s online – honden die mensen uit puin trokken, door het puin snuffelden en weigerden op te geven.
‘Die hond heeft hem gered,’ zei Noah, wijzend naar het scherm, met stralende ogen. ‘Hij gaf niet op.’