Callum voelde hoe de oude gewoonte van pijn zich samenknijpte tot iets dat op herkenning leek. De blik van het kind ontmoette de zijne, helder en onverstoord. Hij trok aan de mouw van zijn moeder en wees naar hem.
Advertentie
‘Niet huilen, meneer,’ zei het kind, en de woorden vielen tussen hen in. ‘Je mag mijn moeder lenen.’
Woorden als rauwe honing – zowel absurd als diep waar. Callum staarde haar aan. De wangen van de vrouw kleurden rood van plotselinge verlegenheid. Ze stamelde een verontschuldiging, een kleine verdediging tegen de wereld:
« Het spijt me, het is gewoon dat… hij dingen ziet die er niet zijn. »
Ze rommelde in haar tas en haalde er een koekje uit dat in vetvrij papier was gewikkeld.
« Fijne kerst, » zei ze, niet als een ingestudeerd zinnetje, maar als de eenvoudigste manier om een beetje warmte te brengen.
Advertentie
Callum nam dit gebaar aan alsof het een reddingsboei was die hem door een vreemde werd toegeworpen, iemand die geen idee had van de omvang van zijn nood. Zijn vingers raakten die van hem aan. Het contact was kort, onderbroken door een onverwachte schok. Hij slikte en zei, omdat een deel van hem nog steeds vasthield aan de gebruikelijke beleefdheid:
« Dank u wel. »
« Eet alles op, » verklaarde het kind vol zelfvertrouwen, alsof het een advies gaf dat de winter zelf kon genezen. « Je voelt je er beter door. »
Toen vertrokken ze: de moeder, het kind en de warme troost van een paar beleefde woorden. Callum bleef staan, starend naar het verfrommelde, gerimpelde servet in zijn gehandschoende hand, en betrapte zichzelf erop dat hij nadacht over hoe gemakkelijk een kind de macht om andermans verdriet te verzachten als vanzelfsprekend kon beschouwen. De leegte van het park trilde om hem heen, en op een manier die hem verraste, begon hij hen op afstand te volgen, totdat ze een café binnengingen waarvan het raam een plas gouden licht op de stoep liet vallen.
Binnen vulde de geur van kruidnagel en cacao hen; een klein kacheltje maakte de hoeken van de kamer uitnodigender. De vrouw – haar naam kwam geleidelijk aan naar voren, zoals altijd bij vreemden van wie het gezicht langzaam in het geheugen opduikt – heette Elise Grant. Haar zoon, Jaime, sprong in een fauteuil in de hoek en beschreef de wonderen van een meterhoge spar en zuurstokken met de plechtigheid van een dichter.
Ze dronken warme chocolademelk uit een thermoskan die ze meestal bij zich droeg. Ze vulde twee kleine kopjes en gaf er één aan Callum met een schouderophaling die een hele filosofie van vriendelijkheid uitdrukte:
« Jaime is er heel slecht in om mensen die er verdrietig uitzien te negeren. Dat heeft hij van mij. »
Zijn stem had de bijzondere eigenschap om simpele zinnen in kleine lichtpuntjes te veranderen.
‘Je ziet er beter uit als je lacht,’ verklaarde Jaime, als een waarzegger. Callum stond zichzelf een glimlach toe die een oude, afgesloten ruimte diep in zijn borst bereikte. Het was eerst een kleine en fragiele glimlach, maar oprecht.
Ze praatten over alledaagse dingen: de kerstboom die net niet tot aan het plafond reikte, de fonkelende ster die Jaime van karton had gemaakt, een oud verhaaltje over een rendier met een krom gewei. Elise stelde hem bijna geen vragen die er voor de buitenwereld toe doen – noch over werk, noch over status. Ze koos voor de vragen die er echt toe doen voor een mens: Houd je van kaneel? Geloof je in papieren sterren? Ben je wel eens in een theater geweest waar kinderen hun eigen kostuums dragen?
In de dagen die volgden, begonnen hun levens met elkaar verweven te raken door die kleine gebaren die, beetje bij beetje, een mens veranderen. Elise vond, tussen de oude dossiers van haar moeder, een versleten, verfrommelde kartonnen map in de kleur van Manilla, achtergelaten achterin een kast die al jaren niet meer open was geweest. Op de bovenste pagina stond 1 december 1999. Binnenin een zwart-wit klassenfoto, het gezicht van een kind dat haar herinnering bleef achtervolgen. Zijn ogen waren te zwaar voor zijn leeftijd. Ze vond met haar duim de plek waar de jonge Elise een trillend rendier voor hem had gekrabbeld en schoof de map onder zijn deur. Ze had die herinnering als een klein, geheim lichtje met zich meegedragen.
Callum nam de kartonnen map aan op een cafétafel en liet de jaren als een pantser over hem heen glijden voordat hij in elkaar zakte.
« Ik heb die tekening bewaard, » zei hij uiteindelijk, zijn stem trillend van bekentenis. « Ik heb hem zo vaak gevouwen dat hij scheurde. »
Hij keek haar aan, niet langer als de vrouw die hem een chocolaatje had aangeboden in een café, maar als de persoon die, onbewust, haar hand in de spleet van een zaadje had gestoken en iets zoets had laten groeien.
‘Je zei dat ik een kerst verdiende,’ mompelde hij. ‘Ik ben het nooit vergeten.’