Het was een grijze dinsdagmiddag in de winter van 2011. Het stadje leek in wolken gehuld, de kou hing overal om je heen. Binnen in Marlene’s Diner hing een warme lucht, samen met de behaaglijke geuren van vers gezette koffie, warme bacon en versgebakken gebak.
De 57-jarige Marlene Carter stond achter de toonbank en veegde de oppervlakken schoon. Haar handen bewogen zoals gewoonlijk voorzichtig, maar in haar ogen lag nog steeds de sprankeling van vriendelijkheid die haar restaurant tot een veilige haven in de stad maakte.
De bel boven de deur ging. Een vlaag ijskoude lucht kwam binnen met twee figuren: een lange, magere tiener met ingevallen wangen en versleten sneakers, die een klein meisje op zijn rug droeg. Haar haar zat in de war, haar gezicht ertegenaan gedrukt alsof het zich voor de wereld verborgen hield.
Ze naderden geen enkele stand. De stappen van de jongen waren gespannen, voorzichtig, zich voorbereidend op afwijzing.
« Kan ik… wat water voor je halen? » vroeg hij, zijn stem nauwelijks hoger dan een gefluister.
Marlene zag haar trillende handen en de angstige houding van het meisje. Zonder een woord te zeggen schonk ze warme chocolademelk in twee mokken en zette ze op de toonbank.
« Het lijkt erop dat jullie allebei een maaltijd nodig hebben, » zei ze zachtjes.
De lippen van de jongen gingen open. « We kunnen niet betalen. »
« Ik heb er niet naar gevraagd, » antwoordde Marlene terwijl ze naar de keuken liep.
Een paar minuten later kwam ze terug met borden gebraden kip, aardappelpuree en maïs met boter. Het meisje klom op een kruk en klemde de vork vast alsof het een schat was. De jongen aarzelde, maar nam toen langzaam de eerste hap, met tranen in zijn ogen – niet van de hitte, maar van iets veel diepers.