Het had een gewone middag moeten worden. Ik was net klaar met winkelen en liep naar mijn auto toen ik iets ongewoons zag: een kleine jongen, op blote voeten op het blakende asfalt. Zijn kleine vuistjes sloegen keer op keer tegen de deur van een zwarte sedan.
Er waren geen volwassenen in de buurt. Geen stemmen die op zijn gehuil reageerden. Alleen het eenzame, hartverscheurende geluid van een kind dat midden op een parkeerplaats zat te snikken.
Ik verstijfde, mijn tassen glipten uit mijn handen. Zijn gezicht was rood, zijn lichaampje trilde. Hij trok met verrassende kracht aan mijn arm en wees wanhopig naar het beslagen autoraam.
« Schatje, waar is je vader of moeder? » vroeg ik zachtjes.
Hij antwoordde niet. Hij schudde alleen zijn hoofd en bonsde harder op de deur, waarbij zijn gehuil overging in hikken.
Ik hurkte naast hem neer en probeerde hem te kalmeren, maar mijn eigen hart bonsde in mijn keel. Ik drukte mijn handpalmen tegen het glas en probeerde naar binnen te kijken. Het raam was beslagen, er kleefden condensstrepen aan.
Ik boog me voorover, tuurde dichterbij door een klein, open stukje grond en verstijfde.
Daar, onderuitgezakt op de voorstoel, zat een vrouw. Haar hoofd rustte tegen het stuur, haar gezicht bleek en roerloos. De boodschappen die ze had gekocht, lagen verspreid over de passagiersstoel.
Het was zijn moeder. Ze bewoog niet.
Adrenaline stroomde door me heen. Ik trok de jongen in mijn armen, mijn stem trilde terwijl ik naar mijn telefoon zocht.
« 112, » hijgde ik toen de telefoniste opnam. « Er is een kind buiten, en zijn moeder ligt bewusteloos in de auto. We staan op de parkeerplaats van de supermarkt op de hoek van 6th en Maple. Kom alsjeblieft snel. »
De jongen klampte zich aan me vast, zijn kleine armpjes om mijn nek geslagen, tranen doorweekten mijn shirt. Ik fluisterde: « Het is oké, lieverd. Er komt hulp. »