Ze dacht dat niemand haar had gezien.
Maar haar baas kwam die dag vroeg thuis—en wat hij zag, liet hem sprakeloos achter.
Het was een van die koude middagen waarop de grijze wolken laag hingen en de stad leek te zuchten onder haar eigen gewicht.
María, de huishoudster, had net de treden voor het grote landhuis van de familie Lancaster geveegd.
Haar handen waren koud, haar schort bevlekt door het werk van de dag, maar haar hart bleef warm—altijd.
Toen ze zich bukte om de deurmat uit te kloppen, zag ze iets bewegen vanuit haar ooghoek.
Een klein figuurtje stond bij het smeedijzeren hek.
Een jongen.
Blootsvoets, rillend en bedekt met vuil.
Zijn grote, ingevallen ogen keken hongerig naar de voordeur.
María liep naar het hek. —Ben je verdwaald, lieverd?
De jongen antwoordde niet.
Hij staarde alleen maar naar de kom rijst met bonen die zij enkele minuten daarvoor nog zat te eten, nu rustend op de traptreden van het portiek.
Ze keek naar het huis.
De heer Lancaster, haar werkgever, was er niet.
Hij kwam zelden voor zonsondergang terug, en zelfs dan lette hij nauwelijks op wat er buiten zijn grote trap gebeurde.
De butler was in de stad.
Alles leek veilig.
Ze opende het hek.
—Kom. Alleen voor even —fluisterde ze.
De jongen aarzelde, maar volgde haar langzaam.
Hij zei geen woord.
Zijn kleren waren nauwelijks meer dan vodden, zijn haar verward en ongekamd.
María bracht hem naar de achterkeuken en zette hem aan het kleine tafeltje naast de voorraadkast.
Ze zette de warme kom voor hem neer.